Wanting you the way I do
I only wanna be with you
And I would go to the ends of the earth
Cause darling to me that’s what you’re worth.
(Where You Lead – Carole King)
Links of rechts… al bijna 900 kilometer lang heb ik elke dag in mijn eentje beslissingen moeten nemen – ga ik in dit dorp logeren of loop ik nog even verder, de alternatieve route of de klassieke, soep of salade, praatje met die pelgrim of snelwandelen? – maar nu ik bijna aan het einde ben weet ik het even niet meer. Alejandro, een Spaanse jongeman die in Santiagio werd opgewacht door zijn geliefde, en een dag voor mij is, wandelt richting Muxia, omdat hij Fisterra, het ‘einde van de wereld’ voor het laatst wilde bewaren. In Muxía ging hij het kerkje van Santa María de la Barca bezoeken, waar pelgrims met bot- en beenderproblemen uit alle windstreken naartoe komen om de maagd om genezing te vragen. Dat klonk goed, vooral omdat ik al jaren met artrose sukkel, en ik besloot hetzelfde te doen. Maar nu, twee dagen nadat ik ben vertrokken uit Santiago is er iets in mij veranderd. Zoals de kathedraal als een magneet die laatste dagen van de Camino aan mij trok, zo trekt nu de zee. Maar ik voel niet meer hetzelfde vuur in mijn benen. Van pelgrim ben ik wandelaar geworden. Dat is ergens ook wel fijn, want mijn ritme ligt lager waardoor ik van elk detail onderweg geniet. Zowel Muxía als Fistera kan ik, als ik dat wil, morgen halen. Tussen beiden liggen nog 28 kilometer. Boven mij vliegt een meeuw richting oceaan. Ineens weet ik het. Ik kies links en mijn tred wordt spontaan lichter.
Hoorde ik tijdens de Camino in de vele kleine dorpjes ’s ochtends vaak de lepelaars klepperen, bij mijn vertrek uit de stad van de Apostel (*) hoorde ik de meeuwen boven de daken schreeuwen, als riepen ze mij op om richting oceaan te stappen. Ik was laat, want ik moest eerst nog mijn ‘Compostela’, het officiële document dat je als pelgrim krijgt als je 100 km of meer hebt afgelegd, op de post doen. De weg van Santiago liep door eindeloze eucalyptusbossen en bij elke boerderij zag ik weer die kleine, middeleeuwse opslagruimtes – zogeheten horreos – op natuurstenen pilaren waar het graan en de mais veilig voor de ratten tijdens de winter in opgeborgen werd. Ik zag vrouwen op het land met een drietand het hooi bij elkaar steken, een beeld dat je zelden meer ziet, en een boer had zijn koe ingespannen en trok op weg om brandhout te gaan halen. Ik maakte een praatje met hem: hij heette Angel en zijn koe Rubia. Zij was nogal weerspannig, maar Angel leidde haar met engelengeduld van het erf.
De tweede dag startte ik weer om zes uur ’s ochtends. Geen meeuwen maar een krassende kraai componeerde in het pikkedonker een akelige soundtrack. Het miezerde, maar net niet hard genoeg om nat te worden. Mijn eigen lichaamswarmte hield me droog. Dit had ik de eerste dagen van mijn pelgrimstocht nooit aangedurfd, maar zoveel honderden kilometers verder heb ik alle vertrouwen in mijn omgeving én in mijzelf. Bovendien, iemand met kwaad in de zin gaat niet voor dag en dauw in de regenmist staan wachten op een ‘verdwaalde’ pelgrim. Als het ochtendgloren eindelijk door de bomen schemert, word ik grandioos beloond: vlak voor mij steekt een grote, roodbruine vos met een staart als een voluptueuze plumeau over het pad. Wat een prachtig dier!
Later die dag gebeurt er wel iets akeligs. Ik heb onderweg nog nooit last gehad met honden, maar nu rent er een grote herdershond vanuit zijn tuin razend en met zijn tanden bloot grommend door het hek naar buiten, recht op mij af. Een pelgrim die vanuit Fistera onderweg is naar Santiago komt mij tegemoet. In paniek klamp ik mij bijna aan hem vast en zet een paar stappen in zijn kielzog. Hij geeft geen sjoege en beent zonder aandacht aan mij of de hond te schenken voort. ‘Sorry,’ zeg ik in het Spaans, ‘dat beest jaagt mij schrik aan’. ‘Gewoon doorlopen tot je voorbij zijn erf bent, dan stopt hij!’, antwoordt de man zonder compassie. Maar hij heeft gelijk. Verbeten draai ik me om en met mijn stok als een bajonet voor me uit gestoken loop ik de agressieve hond voorbij.
De Camino is over het algemeen proper, maar daar waar mensen zijn is rommel
Net voorbij de de splitsing naar Fistera moet ik dringend naar het toilet. Alleen, hier op de heuvels is er geen dorp. Er is hier helemaal niets, maar er zijn gelukkig wel een paar bosjes. ‘Discipline your bowel’, staat er in de bijbel – het pelgrimshandboek van John Brierly – over onverhoopt toiletbezoek in de natuur. Dat is prima advies, maar van weinig waarde voor de chaotische koffiedrinker die ik ben. Het is me onderweg slechts twee keer overkomen. Gelukkig ben ik de meeste tijd alleen en kan ik ongestoord mijn ding doen. Van de 900 kilometer heb ik er 850 in mijn dooie uppie gewandeld.
Tegenover het organische hoopje dat ik achterlaat, staan de tientallen lege blikjes, sigarettenpakjes en… mondmaskers die ik van de grond heb opgepakt en in mijn jaszakken heb meegenomen naar de dichtstbijzijnde vuilnisbak. De Camino is over het algemeen proper, maar daar waar mensen zijn is rommel.
Een kilometerslang, wit grindpad stijgt langzaam tussen paarse heidebloemen. Links dennebomen, rechts eucalyptus. De geur is bedwelmend in de warme middagzon. Het is niet ver van de top, iets voorbij de bron van San Pedro waar twee paarden los staan te grazen en ik mijn drinkbus heb gevuld, dat ik op het eerste zeezicht word getrakteerd. Eindeloos en blauw strekt ze zich voor mijn oog uit. El charco,noemen de Spanjaarden haar wel eens oneerbiedig – de plas – , maar vermoeide pelgrims vervult ze met uitzinnige vreugde en ontzag: de Atlantische Oceaan!
Het is bergaf naar Cee, mijn rustplaats deze voorlaatste dag. Pedro, de hospitalero van dienst, heeft het niet druk en doet mijn wasje voor mij. Ik verzuster met Chiara, een Italiaanse pelgrim die ik onderweg een paar keer was gekruist. We eten samen in een naburig restaurantje: bacalaoen lubina. We zijn tenslotte aan zee.
Op de laatste dag van mijn Camino zijn de andere pelgrims – drie in totaal logeerden er in de enige herberg die open was – al vertrokken. Ik heb geen haast. Slechts 16 kilometers scheiden mij van mijn eindpunt. Ik ontbijt in het volgende dorpje, Corcubión, met zijn pittoreske haventje waar de vissersbootjes op het azuurblauwe water dobberen. Ik drink nóg een koffie in een barretje aan Praia de Estorde, waar op het strand honderdeneen meeuwen luid vergaderen. Het water in de baai krijgt door de aanwezigheid van algen Caraïbische allures: smaragdgroen afgebiesd met babyblauw. Daarna slenter ik langs het strand van Sardiñeiro, waar de eerste toeristen hun handdoek neerleggen en een man in een houten minibootje snuisterijen uitstalt. En dan nog een aantal beeldschone baaitjes omhoog naar Fisterra. Er staat, net als bij de kathedraal van Santiago iemand doedelzak te spelen. Het is er druk, automobilisten zoeken een parkeerplek en dagjesmensen struinen als kippen zonder kop door elkaar. Ik moet een parking over om bij kilometerpaal 0 te geraken, dé ‘landmark’ voor pelgrims, en dan ineens, vanuit mijn ooghoek, zie ik een man met een motor naar mij zwaaien. Daar, aan het einde van de wereld… staat degene die mij met een bang hartje achterliet in Saint-Jean-Pied-de-Port, 900 kilometer oostwaarts, over bergen, dalen, bossen en rivieren, meer dan een maand (of was het nu een jaar?) geleden. Diezelfde lieve man is op zijn motor helemaal naar het einde van de wereld gereden om mij op te halen. En hoewel het er druk is, daar aan de vuurtoren van Fisterra – het is inmiddels augustus en de Spanjaarden zijn massaal op vakantie getrokken – is er even helemaal niemand meer, is er geen Camino meer en ben ik geen pelgrim meer als hij mij in zijn armen neemt.
(Je kan de avonturen van Jakobien verder volgen via de facebookpagina van Jakobien, of via Instagram: yogajackiewashere.
(*) De kathedraal van Santiago de Compostela is een van de slechts drie kathedralen die aan een heilige Apostel zijn gewijd, samen met de Sint-Pieterskerk in Rome en de Sint-Thomas in Chennai (India).