Zowel in de boeken- als in de filmwereld overtreffen slechts weinig sequels het origineel. Zo ook met de Camino de Santiago. Voor de eerste keer de Camino wandelen is een unieke onvergetelijke ervaring die onmogelijk te toppen lijkt. Een retour naar de Camino is niet beter, maar anders. En de roep van de Camino is voor velen onweerstaanbaar. Je ontmoet enorm veel repeaters onder de pelgrims. Sommigen kiezen er zelfs voor om dezelfde Camino een paar keer opnieuw te doen. Want net zoals het water in de rivier constant verandert terwijl het toch dezelfde rivier blijft, zo is ook elke Camino een aparte ervaring. Je kiest voor andere pleisterplaatsen en er gaat een nieuwe wereld voor je open.
Toch koos ik na de Camino Francés – de meest klassieke route – deze keer voor de Camino del Norte, die langs de ruige noordkust loopt. Deze is zwaarder, wegens bergachtiger. Een Baskische passant wist mij te vertellen dat de Basken in de middeleeuwen vaak toch de voorkeur gaven aan de voor hen veel langere Franse weg, omdat de noordelijke kustweg bekendstond om zijn steile bergen waar het weer flink kan spoken, en ook om zijn verraderlijke kliffen en de vele struikrovers. Voor moderne pelgrims zijn er ook minder herbergen, waardoor de afstanden tussen de stopplaatsen groter zijn. Dagen van meer dan dertig kilometer zijn op de noordelijke route geen uitzondering. Maar voor die extra inspanning krijg je als pelgrim ook veel terug: schitterende vergezichten over de Cantabrische Zee en doordat je vaak op jezelf bent aangewezen ook veel inzichten.
Ik ben anderhalve week op pad, heb zo’n 200 km (amper één vierde van de weg naar Santiago) afgelegd, en nu al is dit een unieke, verstilde Camino, die veel gemeen heeft met mijn ervaring van vorig jaar – de blaren op mijn voeten vormden zich alleen iets eerder en dezelfde pijnen maakten die eerste dagen weer een reisje door mijn lichaam, van mijn schouders naar mijn tenen en terug – maar toch ook weer helemaal anders is. Euskadi, oftewel Baskenland, is ruig en ongenaakbaar, een beetje zoals zijn bewoners. Én zoals de taal, het Euskera, waar ik als linguïst zelfs geen touw aan vast kan knopen.
Een dik wolkendek van waaruit het een paar dagen achtereen motregende (‘chirimiri’ heet dat in die prachtige, rijke Spaanse taal) gaf het groene, bosrijke landschap soms een wat sombere indruk. De strijd van het ETA mag officieel dan gestreden zijn, aan het aantal graffiti-leuzen onderweg te zien, is de onafhankelijkheidsbeweging nog erg levend onder de Basken. Veel alpinopetten kwam ik echter niet tegen. Als ik ergens hoog in de bergen, onderweg naar het havenstadje Deba, de eerste Bask mét ronde zwarte pet, hij heet Ramón en is boer, tegen het lijf loop, maak ik met hem een selfie. ‘De mensen in het noorden zijn misschien wat stugger dan jij in Andalucía gewend bent’, vertelt Agurtzane, als we samen in haar woonplaats Portugalete, op een steenworp van de Baskische hoofdstad Bilbao, op de lappen zijn, ‘maar eens je hun hart hebt gewonnen is het voor altijd’. Het is duidelijk dat Agur zelf over een groot hart beschikt en dat ze mij daar in heeft gesloten.
Ineens voelde ik een gevoel van verlatenheid over me heen dalen. Een soort van onbestemde moedeloosheid die me plots overviel
Die dag had ik langs de oevers van de rivier geslenterd. De Nervión, die van Bilbao langs de grote zilveren schildpad van het Guggenheim-museum naar Portugalete leidt. Het was één van de, laten we zeggen ‘minder interessante’ delen van de Camino. De grijsheid van de lucht en de havengebouwen weerspiegelde in het even loodgrijze water van de rivier. En dat op zijn beurt weerspiegelde mijn eigen sombere gedachten. Wandelen wordt zwaar als de weg kilometerslang door een geasfalteerd industriegebied gaat. Je krijgt het gevoel dat je met je voeten die grote aardbol onder je vandaan moet weg doen rollen. Alle lichtheid van de vorige dagen leek verdwenen.
Ik was eerlijk gezegd nog moe van de avond tevoren. Samen met een handvol pelgrims van Spaanse, Nederlandse en Ierse afkomst had ik cañas de cerveza gedronken en pintxos gegeten in de casco antiguo, vlakbij de kathedraal waar zich onze albergue bevond. Automatisch werd ik toch wakker om zes uur. De nacht was veel te kort geweest, maar de Camino riep me. Het heeft niet veel zin om dan te proberen om uit te slapen. Na een paar uur wandelen was ik gestopt voor een werktelefoontje en mijn ‘compagnon de route’ van het moment was op mijn aandringen doorgelopen. Ik dacht hem wel terug te vinden ter hoogte van de Bizkaia-brug, op het punt waar de bevaarbare monding van de rivier uitmondt in de zee, maar de pelgrim uit Valencia bleek te zijn doorgestapt. Dat is the way of the Camino: vluchtige ontmoetingen, intense gesprekken en dan afscheid zonder afscheid te nemen. Ik blijk daar toch niet zo goed tegen te kunnen.
Ik stapte dus alleen in de shuttle van de antieke ijzeren hangbrug die het schitterende resultaat is van de mix tussen innovatieve technologieën: de moderne techniek van bruggen die aan kabels hangen. Deze ‘overzetbrug’ was de eerste shuttlebrug ter wereld en stamt uit het midden van de 19e eeuw. De puente colgante van Portugalete werd tot werelderfgoed verklaard. In de capsule, hangend aan stalen kabels tussen twee oevers, werd ik door een steward bruut aangesproken op het feit dat ik op de grond zat en dat ik geen masker droeg. ‘No se encuentra bien señora?’ vroeg ze streng. Ik mompelde onhoorbaar achter mijn mondvodje dat ik me na haar felle opmerking inderdaad niet zo lekker meer voelde. In de herberg stond mij een even onvriendelijke ontvangst te wachten. De herbergier van dienst, de zogeheten ‘hospitalero’, deed zijn naam geen eer aan en sloeg de sleutels voor me op de toonbank.
Ineens voelde ik een gevoel van verlatenheid over me heen dalen. Een soort van onbestemde moedeloosheid die me plots overviel. Wat deed ik hier eigenlijk, mezelf voortslepend door een ongure omgeving met een veel te zware rugzak? Terwijl ik ook gewoon lekker in de Andalusische zon op het strand had kunnen liggen? Ondanks mijn fysieke en mentale vermoeidheid besloot ik dat ik door zou wandelen. De eerstvolgende albergue bevond zich twintig kilometer verderop en een plaatsje was daar niet gegarandeerd, maar anders zou ik mijn matje wel in de berm uitrollen. Hier in deze grauzone zou ik in ieder geval niet blijven. Op het scherm van mijn telefoon verscheen een berichtje van Joaquin, een Madrileen die ik enkele dagen tevoren had leren kennen in de kustplaats Getaria, waar zo veel ‘domingueros’ (dagjesmensen uit de verre omtrek) het strand bevolkten dat ze een ticket moesten trekken en wachten voor ze hun handdoek mochten uitrollen. Of ik met hem en zijn Baskische vriendin Agurtzane die avond in Portugalete mee naar een concert wilde. Ik mocht bij haar blijven slapen.
Even later dronken we in een cafeetje naast de brug en overtuigde Agur mij ervan dat het een goed idee was dat ik bij haar zou blijven om de volgende ochtend mijn tocht beter gemutst verder te zetten. Ze liet niet los, en zo kwam het dat ik die avond in een voorstad van Bilbao uit de bol ging op Spaanse rockmuziek uit de jaren tachtig van een band met de naam Los Malditos (‘de vervloekten’) en verbroederde met mensen uit een industriële ‘barrio’. De grauzone was ineens niet meer zo grijs, maar juist kleurrijk, flamboyant en bijzonder gastvrij. De volgende ochtend maakte Agur – zelf een ervaren wandelaar die weet wat pelgrims nodig hebben – een hartig ontbijt voor me klaar. Mijn slaapzak, die veel te zwaar was (ik had per ongeluk eentje mee die geschikt is voor -10°C) en opblaasmatje liet ik bij haar achter. Een stuk lichtvoetiger, zowel qua bagage als gemoed, stapte ik die dag samen met Joaquin verder langs de riviermonding, die ineens ook veel blauwer leek, richting Cantabrië, waar, na dagen van aanhoudende bewolking, plots de zon doorbrak.
My shadow’s the only one that walks beside me
My shallow heart’s the only thing that’s beating
Sometimes I wish someone out there will find me
Till then I walk alone
(Green Day – Boulevard of Broken Dreams)