Zondagochtend. Nog voor het ontbijt snipper ik ui en look, en laat het met een laurierblaadje in een bodem Portugese olijfolie sudderen. De geur — de geur van Portugal, vult de keuken en masseert zacht mijn onrust weg. Ik denk aan George Mendes, de Portugese sterrenchef die in New York woont, maar zich nog herinnert hoe hij als kind met de geur van arroz de tomate werd gewekt en wist dat het een prachtige dag zou worden: een picknick op het strand.
Maar nu is zondag de nieuwe maandag en maak ik me klaar voor een dag in de tuin. Koken zal daarna niet meer lukken en Arroz de tomate is een simpel maar voedzaam bijgerecht dat vooral met gefrituurde vis op de Portugese tafels terechtkomt. Simpel tot je het perfect wil doen. Ik blancheer, snijd en zeef de tomaten. Sinds we de moestuin hebben, bewonder ik iedere groente alsof het een nieuw universum is; een systeem van kanaaltjes en distributie en knooppunten van energie en stoffen en informatie dat uitgroeit tot een rode, ronde, stevige, perfecte tomaat.
Die tomaat ís een universum. Een wereld die we slecht gekopieerd hebben om het met onze gebrekkige systemen te patenteren en te reduceren. Te verstikken.
Ik laat de rijst, Carolino, met een o en kleine korrel in het tomatensap gaar worden. De gemiddelde Europeaan eet vier á vijf kilo rijst per jaar, maar een Portugees verteert gemakkelijk zestien kilo. En die wordt ook nog eens op eigen bodem verbouwd. Portugezen eten rijst met varkensvlees, ook van eigen ras of met de zeevruchten die hun vissers aan land brengen, en met slappe frieten of met de vuist geplette aardappelen.
Heerlijk vind ik dat.
Net als de bamboe besta ik in alle rust en doet de rest van de wereld er niet meer toe
Minder kostelijk is het groen dat afgelopen nacht formeel besloot om massaal op te dagen. Ik staar naar het veld en weet niet wat onkruid is of het begin van een blozende raap.
Ik knik tevreden als Davy wil dat ik twee bamboestengels haal om er stokken van te zagen die ik van een naamtag moet voorzien. Hij zal die naast de groentebedden schikken die hij al de hele ochtend aanharkt en bezaait.
Maar in het bamboebos groeien bramen drie meter hoog door het frisgroene gebladerte. De bodem is een ondoorgrondelijk kluwen van oude takken, humus en nog meer bramen zo dik als klimtouw. Ik kijk een poos naar hoe de jonge boompjes worstelen en stikken en in een opwelling jaag ik de snoeizaag door het gebladerte. Met een kniptang bevrijd ik gestaag de kruinen. Oude en groene stengels stapel ik tot aparte hopen. Verbeten zaag en snijd en hak en puf ik me een pad door het dichte, klamme woud tot de zon al lang naar het westen neigt en ik op het hart van het bos stuit: een eeuwenoude drinkput. Niets dat hier door het zonlicht geraakt wordt, maar de geur van humus en vocht, en het geluid van water dat zacht langs de koude stenen sijpelt, brengen een onverwachte kalmte met zich mee. De woede of onmacht wil eindelijk luwen en tranen wellen op. Ik hurk neer en sluit mijn ogen. Net als de bamboe besta ik in alle rust en doet de rest van de wereld er niet meer toe.
Op weg naar huis — de honden lopen voorop en de katten volgen behoedzaam — bewonderen we elkaars blaren die als roze knoppen onze handen sieren. Afgemat warmt Davy de stoofpot op en het is opnieuw de noeste, betrouwbare geur van het land die ons doet opleven. We heffen het glas op de dag en picnicken in de keuken.
‘Dit land trekt zijn plan,’ zeg ik ‘s nachts tegen Davy. Slapen lukt me niet zo goed. ‘Het investeerde in groene energie en lokale bedrijvigheid, heeft dankzij zijn microklimaten alle voedsel dat het zich kan wensen. We kunnen onze grenzen met Spanje en de rest van de wereld voor altijd sluiten.’
‘Je droomt,’ mompelt hij in zijn slaap en ik sta op, laat het bad vol water lopen om de laatste vijftig pagina’s van mijn boek te lezen.
Ten slotte, vanaf nu is maandag mijn nieuwe zondag.