Het is een torenhoog cliché maar daarom niet minder waar: elke tocht van 1000 mijl begint met één enkele stap. Nu is de Camino del Norte ongeveer de helft zo lang (een goeie 865 km), maar één stap worden er tienduizenden, dagen worden weken en Baskenland wordt Cantabrië, wordt Asturias.
En zo passeer ik op een goede dag een bordje dat aangeeft dat ik al 600 km in de benen heb. Ik ben al flink op weg naar Compostela, om Boudewijn de Groot te parafraseren. Tegen de tijd dat ik ook Asturias bijna uitwandel, verandert het tot nu toe sombere weer en breekt de zon door. Waar ik kan, neem ik de extra lussen waarbij de Camino langs de kust scheert, om zo veel mogelijk van die schitterende vergezichten over de Cantabrische Zee te genieten. De Noordelijke route is – en hier vergissen veel pelgrims zich in – geen échte kustweg. Ze duikt vaak het groene binnenland in en loopt ook vaak over verharde banen en langs autowegen, die, door de aanleg van de Cantabrische snelweg met al zijn reusachtige overwegen en bruggen, over het algemeen gelukkig erg rustig zijn. Tussen Llanes en Abres leidt de weg een stukje dichter langs de kliffen. Hier wordt ze de Camino de la Costa genoemd. Bij het uitzoeken van de pleisterplaatsen probeer ik er de albergues uit te kiezen die zich in de buurt van het strand bevinden: een duik in de golven is de ultieme beloning na een dag wandelen.
Mijn ritme ligt na drie weken vast: om 6 uur sta ik op (ik heb geen wekker meer nodig) en voor klokslag 7 uur ben ik op pad. Ik wandel gemiddeld zo’n 25 km per dag, iets minder dan vorig jaar op de Franse route, maar die telde dan ook veel minder kuitenbijters. Hoewel ik me voor heb genomen om het rustig aan te doen merk ik dat échte wandelbenen moeilijk in te tomen zijn en tot nu toe heb ik nog geen enkele rustdag ingebouwd. Ik herinner me hoe moeilijk het is om na een dag luieren terug in gang te schieten. Arrancar en frío, heet dat, ‘koud opstarten’. Ik dokker dus gestaag door, net als de dieseltreinen die ik van tijd tot tijd zie passeren over het spoor dat grofweg dezelfde route volgt. Een keer moesten pelgrims zelfs een stukje per trein doen om een spoorbrug te vermijden. Joaquín en ik besloten stoïcijns verder te wandelen tot we erachter kwamen dat het spoor op die ijzeren brug feitelijk geen ruimte bood voor de trein én een wandelaar, waardoor we wachtten tot de trein gepasseerd was en daarna Indiana Jones-gewijs langs de rails renden en zonder kleerscheuren de andere kant bereikten. Hoewel we achteraf een straf verhaal hadden en andere pelgrims verbaasd waren ons ineens een heel aantal kilometers vooruit te zien opduiken, moet het gezegd: dit soort van roekeloze stunts haal je enkel uit in het gezelschap van een andere avontuurlijke geest.
De meeste tijd wandel ik echter in mijn eentje. Uren en uren ben ik mijn eigen gezel en vermaak ik me met mijn gedachten, mijn dromen. Ik verbaas me over de kleine en grote wonderen van de natuur – of over de eindeloze lelijkheid en tristesse van de door mens en machine gecreëerde oorlogszones – zoals het slagveld van staalfabrikant Arcelor Mittal tussen Gijon en Aviles – die men in Spanje ‘poligonos industriales’ pleegt te noemen. Daar voer ik mijn tempo onbewust op alsof de duivel me op de hielen zit. Ik filosofeer over de weg die de mensheid heeft afgelegd. Het pad dat ons naar de industriële revolutie leidde en de lelijkheid en het immense lawaai dat daar noodgedwongen mee gepaard gaat. Dat hier mensen kunnen wonen is onbegrijpelijk. De huizen zijn verwaarloosd, veelal in puin, en zwartgeblakerd door roet en rook. Een jongeman staat voor me op de ventweg en gebaart verwilderd dat ik moet stoppen. Hij, een Italiaan die zich voorstelt als Lorenzo, zegt dat er twee loslopende honden de buurt onveilig maken en dat hij is moeten terugkeren. Ik herinner me hoe ik zelf vorig jaar een keer bang was voor een woeste berghond en in paniek de arm van een toevallige voorbijganger had gegrepen. Die pelgrim had mij toen de gouden raad gegeven: nooit blijven staan, altijd door blijven lopen tot je uit het territorium van de hond bent. Arm in arm, ons groot makend (niet simpel voor de kleine Italiaan), allebei met de stok in de hand en ik mijn keel schor roepend benen we langs de honden waarvan er één inderdaad vervaarlijk naar onze enkels hapt. Het is een type vechthond dat nooit los zou mogen rondlopen. Ik stuur een berichtje naar Anita die ergens achter mij wandelt, om haar te waarschuwen, maar als zij langs diezelfde plek komt is de politie al gewaarschuwd en de hond aan de ketting gelegd. Dagen later verneem ik dat de hond een Spaanse pelgrim in haar kuit heeft gebeten en dat ze naar het hospitaal is afgevoerd!
Het kost me toch enkele kilometers over de groene heuvels en door de weelderige bossen om het mistroostige en negatieve gevoel los te kunnen laten. Het helpt als ik luister naar muziek, waarbij ik de sfeer van de liedjes probeer af te stemmen op mijn stemming van het moment en op de aard van mijn omgeving. Soms waan ik me in de jungles van Zuid-Amerika, soms – en zeker als de zon het water in de baaien smaragdgroen kleurt – in de Caraïben, maar door de sombere bewolking en hoge luchtvochtigheidsgraad vaker nog in Schotland. Samen met Eddie Vedder trek ik door de uitgestrekte eucalyptusbossen, met Bob Marley peddel ik langs de ronde baaien met mijn blote voeten door de branding, en met Tom Petty doorkruis ik de geürbaniseerde gebieden. Ik kom erachter dat veel van Tom Petty’s nummers precies dezelfde maat van mijn wandelritme aanhouden. Dat ik hem herontdek komt door Eric, een Amerikaanse pelgrim.
Ik was hem en zijn vriend Curtis tegengekomen toen we in Cantabrië langs een gevaarlijke autobaan liepen – pijltje gemist – en zij mij een halve kilometer terug stuurden, daar waar er een bospad richting het strand liep. Ik dacht dat het twee broers waren, een lange en een korte versie. Allebei rossig haar en een lichtjes loenzende blik die leken te wijzen op verwantschap. Later, toen ik hen opnieuw tegen het lijf liep in Laredo, waar we bij de zusters Clarissen overnachtten, kwam ik erachter dat ze vrienden waren en uit respectievelijk Californië (Eric) en Washington (Curtis) kwamen. Eric en Curtis werden al snel door de Spaanse pelgrims omgedoopt tot Kike & Carlos als waren ze een komisch duo.
Om in harmonie te leven met je omgeving heb je in feite niet veel nodig. Op de Camino smeed je in geen tijd een hechte band met de raarste vogels
Een paar dagen later tref ik de twee Amerikanen opnieuw, bij de albergue van Padre Ernest, een moderne priester die ooit zelf nomade was en de halve wereld had afgereisd in een Landrover Santana. Of ik de toespraak die Ernesto ’s avonds hield in het Engels wil vertalen, vraagt hij. Het lukt me wonderwel, zelfs na een paar wijntjes, om zijn boodschap van liefde en vrijheid over te brengen aan de niet-Spaans sprekende pelgrims. Kike, die theologie heeft gestudeerd, is allesins onder de indruk. ‘Jackie, zou jij aan Padre Ernesto willen vragen of hij mijn steen wil zegenen?’ Uit zijn broekzak diept hij een donkergrijze kei met daarop de naam ‘David Sanchez’ geschreven. Het blijkt de naam van een onlangs overleden man uit zijn geloofsgemeenschap. Hoewel Eric hem niet persoonlijk heeft gekend, gaat de steen mee op heel zijn Jacobsweg. Waar het kan, laat hij hem zegenen. Een paar dagen later vraagt hij of ik de steen ook wil zegenen. ‘Of heb je daar problemen mee?’ Ik antwoord dat ik geen problemen heb met mensen die ik niet ken en dat ik dat met alle plezier wil doen, al heb ik geen idee hóe. Ik neem de kei in mijn handen en denk aan David Sanchez, een man die veel te jong is gestorven aan kanker en die twee dochters achterliet. Langzaam wordt de steen warm in mijn handen. Later die avond leerde een dankbare Amerikaanse pelgrim mij Free Falling van Tom Petty te spelen op een achtergelaten gitaar. Slechts drie akkoorden en het klinkt zowaar nog mooi ook! Om in harmonie te leven met je omgeving heb je in feite niet veel nodig. Op de Camino smeed je in geen tijd een hechte band met de raarste vogels.
De volgende dag heb ik het daarover met Joaquin. ‘Er bevinden zich toch een hoop aparte types onder de pelgrims’, zeg ik, verwijzend naar Kike en Carlos. ‘Ja’, antwoordt hij, ‘maar Jackie, kijk naar onszelf! Falta un tornillo también, no?’ Ik geef toe dat hij een punt heeft. Iedere pelgrim heeft zijn of haar rugzak, en een eigen reden om deze lange tocht te maken. Ook de manier waarop is hoogst individueel. Of je nu zoals de Franse Laura op slippers wandelt en stukken de bus neemt, zoals Allande die alle alternatieve routes doet, of, zoals Paco die elk jaar in zijn vakantie een deeltje aflegt, dat maakt niet uit. Hoe of waarom doet niet terzake: Santiago is het doel dat alle middelen heiligt.
‘It’s time to move on, it’s time to get going
What lies ahead I have no way of knowing
But under my feet, baby, grass is growing
It’s time to move on’
(Tom Petty And The Heartbreakers)