November
Zeven weken. Zo lang regent het hier al. De wegel is een modderpoel, de was wil niet drogen, de tijm groeit als kool en sinds kort regent het via de slaapkamer binnen.
Iedereen klaagt, maar nooit voor lang. ‘A vida é assim.’ Het is de slagzin van de Portugezen: Zo is het leven.
Daniela, een vriendin uit Aguda, neemt me me naar de Alentejo, door zijn graanvelden en overheerlijke brood ook wel de broodmand van Portugal genoemd. Onder Lissabon stoppen we aan een wijnhuis voor een kistje moscatel roxo: geen roadtrip door het land zonder ergens wijn in te slaan. In Sines stappen we hongerig een tasca binnen. Voor de rest is het dorpje zo dood als een pier. Buiten is het stormachtig, maar de deur blijft op een kier staan, ook dat is typisch Portugees. Iedereen klaagt over de koude, maar die wordt aanvaard. Of ze leggen er zich bij neer, als een hinderlijk familielid dat ieder jaar mee aan de feestdis aanschuift. Op de churrasco ligt vis te roosteren. Op het menu staat makreel. Morgen is er javali, wilde everzwijn. Een oud mannetje staart met zijn armen gevouwen over de toog naar het volk dat met zijn jassen aan zit te eten. Hij is de baas en in de keuken staat zijn vrouw, de echte baas. Een ober van een jaar of zestig neemt onze bestelling op: olijven, brood, kaas en wijn, gevolgd door de makreel. Het voelt aan als thuiskomen, wie had dat ooit gedacht? Aan de muur hangt een spotprent: een man met een stuk touw rond zijn nek maakt een knoop aan een tak van een net geplant boompje: ‘Zelfmoord in Alentejo duurt vele jaren.’ Zo ziet het hele land de Alentejanen: als boertjes die traag van begrip zijn. Maar iedereen houdt van hun brood en het uitgestrekte land vol olijf- en kurkbomen dat in schril contrast staat met het noorden dat een lappendeken van akkers vormt. Daniela krijgt maar niet genoeg van het brood dat zelfs na drie dagen nog lekker schijnt te zijn. Na afloop komt de kokkin naast haar man staan die nog altijd met de armen gevouwen achter zijn toog staat. Ze komen beiden amper boven de toog uit. We zijn de laatste klanten.
‘We zijn dit jaar vijftig jaar getrouwd,’ zegt de vrouw. Haar man knikt.
‘En wie van jullie twee is diegene die niet luistert?’ vraagt de immer onverholen Daniela.
‘Hij natuurlijk,’ zegt de vrouw snel, ‘Wat ik ook vraag, hij doet nooit wat ik zeg!’
We lachen luidop en ik voel me ongemakkelijk bij het oude mannetje dat door drie vrouwen ingesloten wordt. Maar zijn tactiek is feilloos: met de armen voor zich uit in het niets staren. Onbewogen als een olijfboom. Ik weet zeker dat hij alles hoort, ziet en begrijpt, als de drie aapjes die door menig cafébaas omarmd worden.
Ik ben meer en meer Portugees
Ik reis in mijn eentje verder naar Sevilla. De mannen zijn er verleidelijker, de vrouwen gekleed als furies. De zon schijnt, de stad bruist en de keuze om te eten is uitgebreid. Met Silke, een Belgische vriendin kunnen we maar niet kiezen: we eindigen bij de Italiaan. ‘Deur dicht!’ roept de eigenaar iedere keer iemand naar buiten gaat. Ik vertel haar over Sines en hoe gemakkelijk het was om te moeten eten wat de pot schaft.
‘Je bent meer en meer Portugees,’ zegt ze.
Ik keer terug naar Portugal met een Spaans koppel dat in Lissabon werkt. De man rijdt de hele tijd rustig, maar als we de 12 kilometer lange Ponte Vasco da Gama over rijden die het centrum van Lissabon induikelt, toetert en zucht hij als een overwerkte Belg.
‘Kan je wat aarden in Portugal,’ vraag ik.
‘Spanje en Portugal liggen naast elkaar, maar we zijn zo anders,’ zegt hij, ‘Portugezen houden zich niet aan de regels.’
Ik lach. Portugezen houden zich inderdaad niet aan de regels. In het station van Santa Apolonia duik ik een café binnen en bestel een koffie met een pastel de Belém. Het is nog steeds aan het stormen, maar de deuren staan wijd open en de regen waait naar binnen. De Portugezen trekken het zich gewoon niet aan en ik lach nog steeds: het voelt goed om thuis te komen.
Ik ben meer en meer Portugees.