Het begon eind augustus. Enkele stevige stormbuien raasden over het eiland. Donderslagen als in de beste drumsolo’s van Keith Moon. Bliksemflitsen zoals een kind van vijf ze tekent. En regen, véél regen. Druppels zo dik als de Britse troela’s die een hele zomer samen met een legertje gebodybuilde en volgetatoeëerde landgenoten de feeststad San Antonio – Gomorra voor de insiders – letterlijk onveilig maakten. “Het eiland houdt schone schoonmaak”, zei een vriendin die al decennialang op Ibiza woont. “Gebeurt elk jaar rond deze tijd. Ibiza schrobt zich dan schoon van vier maanden massatoerismezweet.” Dat laatste zei ze niet letterlijk zo, die vriendin. Maar ze bedoelde het wel zo. Weet ik zeker.
En jawel, ik zag mijn nieuwe heimat de daaropvolgende dagen en weken inderdaad een opmerkelijke transformatie ondergaan. De stranden liepen gestaag leeg. Hier en daar nog een nakomertje uit de All-in-familie, links en rechts een gepensioneerd rimpelkoppeltje en af en toe een lokale schoonheid die tijdens haar siëstabreak snel wat nazomerse zonnestralen kwam stelen. Verder lege strandstoelen die twintig weken lang dienst deden als dure grilplaat voor wit bakvlees. Ook de wegen kregen weer lucht. Weg was het mierennest van huur-Fiats die bij elke bocht in de remmen gingen omdat hun gps te laat aangaf dat ze rechtsaf moesten. Weg waren de rijzige Range Rovers van de gefortuneerde zomergasten die op de veel te kleine weggetjes nauwelijks tegenverkeer duldden. Het waaide plots ook even heel hard. Het eiland dat de spreekwoordelijke zucht van opluchting slaakt, zou mijn vriendin ongetwijfeld niet zo gezegd hebben. “Je gaat het wel zien. Zodra het zomerseizoen op zijn einde loopt, komt het eiland en zijn vaste bewoners weer tot leven”, had diezelfde ervaren vriendin ons voorgaande winter wél nog op het hart gedrukt. “Na een zomer met dichtgeknepen ogen zwoegen en zweten om het onderste uit de toerismekan te halen, krijgen de lokale mensen hun eiland terug. En vice versa.” En nee, dat laatste had ze zo niet gezegd, die vriendin, maar ik weet wel zeker dat ze dat zo bedoelde.
Want de postbode komt hier nog altijd niet verder dan deze hoek
Ook het gros van de balorige beach clubs, louche loungebars en elitaire eetetablissementen loopt leeg, klaar voor de winterslaap. Behalve één eetcafé achter onze hoek. Op een hoek ook. Bar Anita. Ca N’Anneta in het lokale Ibicenco-taaltje. Legendarisch, want ooit de enige plek in het noorden met een telefooncel en een postbus, gefrequenteerd door hippies, kunstenaars en leeglopers die volgens de overlevering hun poef betaalden met schilderijen die er nog steeds de muren sieren. En sinds die wilde jaren zestig quasi onveranderd. Een voorterrasje met een tiental houten tafeltjes, steevast bezet van ’s ochtends acht uur tot ’s nachts na tweeën. Een ouderwetse toog met wat tapasbakjes, zoals het hoort. Tegen de muur aan de trap naar het toilet hangen een kleine vierhonderd postbussen, van iedereen die in de buurt woont. Want de postbode komt hier nog altijd niet verder dan deze hoek. En achter de trap een gigantische eetzaal met geruite tafellakens, waar des zomers geen toerist komt, maar dat na De Leegloop de vergaarbak is van alles wat lokaal heropleeft. Het is ook onze lokale hoeksteen geworden. Letterlijk als het ware. Het lokale Cheers, zeg maar. Where everybody knows your name.
Zo is er Visoog, het enige dienstertje in Ibiza dat niet aantrekkelijk is
Ik ken er inderdaad zowat iedereen. En zij mij. De eerste die ik leerde kennen, was de eigenaar, Vicente. Ik kwam ‘m niet lang na onze verhuis tegen in de iets verderop gelegen drogisterij. We herkenden elkaar van ziens en hij lachte me vriendelijk toe. Als lokaal groentje ging ik er abusievelijk vanuit dat hij de drogist van dienst was. “Buenas dias. Ik zoek een keukenkraan en een zak potgrond”, zei ik in mijn beginners-Spaans. Vicente grijnsde. “Daar kan ik je niet mee helpen, beste vriend. Ik kan je wel een koffie aanbieden, maar dan moet je even twintig meter verder meelopen. Toen viel mijn peseta. Vicente was de baas van Bar Anita. Sindsdien begroet hij me elke keer hartelijk als ik zijn zaak betreed. En dat is best vaak. Om onze post te checken, uiteraard. Ook zijn personeel en de habituees waren al snel vertrouwd met mijn tronie. En vice versa. Al ken ik enkel de naam van Javi, de zoon van Vicente. De anderen gaf ik dan maar bijnamen. Zo is er Visoog, het enige dienstertje in Ibiza dat niet aantrekkelijk is. U kan raden waarom. Er is ook De Rus, een blonde lokale jongeman die wellicht geen Sovjetgen in zich meedraagt, maar er nu eenmaal uitziet als de neef van Poetin. Aan de toog zit elke dag Bartolo, aan wie Vicente me – ik vermoed wegens onze gelijklopende voornamen – een keer enthousiast voorstelde. “Dit is de lokale Iron Man”, zei hij. Gezien zijn uiterlijk – klein, dik, grijze snor en opgeblazen drankkop – ga ik ervan uit dat Bartolo in ijzerwaren doet en daar zijn bijnaam aan dankt. Ook bekend uit de filmwereld is Louis de Funès, de oudere, kale garçon. Hij dankt zijn bijnaam niet alleen aan zijn gelijkende uiterlijk met de Franse komiek, maar vooral omdat hij ons altijd zo grappig beknipoogt van ver. “Kijk, Louis de Funès doet het weer”, grinniken we dan steevast, fier om zo familiair bejegend te worden. En maar lachen en terugknipogen. Het heeft enkele maanden geduurd voor ik besefte dat het gewoon een tic nerveux van de brave mens was. Ik heb hem gelukkig nooit verteld over zijn bijnaam. Eén flater met het lokale Cheers-volk volstaat. We moeten tenslotte nog samen de winter door.