Exact zes maanden toeven mijn eega en ik nu op Ibiza. Mooi momentje om even stil te staan en vanop de schrijfstoel te overschouwen wat er in dat halfjaar allemaal onze revue gepasseerd is, denk ik dan. In de eerste plaats het nodige papierwerk. Dat gebeurt in twee snelheden. Letterlijk. Eerste bedrijf: uitschrijven in België en bankrekeningen, verzekeringen en andere nutsvoorzieningen opzeggen. Dat ging verrassend vlotjes. Dat Ibiza onze nieuwe heimat zou worden, vonden de callcentermensen bij Telenet en hun confraters achter de andere loketten blijkbaar zo boeiend dat ze ons met de glimlach van hun lijsten schrapten. Zij het niet zonder eerst halfschoorvoetend enkele (in)discrete vragen te stellen over die blijkbaar bijzonder aspirationele bestemming.
De meest courante: waarom Ibiza? Mijn standaardantwoord: “De plaatselijke fauna.” Dan bleef het doorgaans even stil aan de andere kant van de lijn en hoorde je de callcentermens denken: welke exotische beesten zitten daar dan? In de letterlijke zin geen, natuurlijk. Benevens een verloren getuimelde dolfijn of een per ongeluk met een tros importbananen meegekomen grasslang zit hier weinig meer dan konijnen, zeemeeuwen en straatkatten. Maar ik had het natuurlijk over die tweevoeterfauna en in die categorie excelleert Ibiza als geen ander.
Sterker: wat de Galapagos zijn voor de dierenwereld zijn de Balearen voor de mensensoort: een microklimaat vol rare vogels van divers pluimage in alle kleuren en vormen. Maar dat kon ik natuurlijk niet allemaal uitleggen aan het gemeenteloket toen ik mijn vrijbrief uit Belgistan kwam losweken. Eenmaal hier wachtte ons trouwens ook een lange Paper Trail langs loketten en instanties. Ziekenkas, domiciliëring, diezelfde verzekeringen en nutsvoorzieningen: het ging allemaal iets minder verrassend en iets minder vlotjes. Mañana, mañana, weet je wel. Bovendien maken de officiële instanties er hier een punt van om enkel in het Spaans of zelfs enkel de lokale voertaal Catalaans te spreken. Véél ‘You Jane and Me Tarzan’-Engels met bijbehorende gebarentaal gehoord en gezien, dus. En gesproken…
En nu we toch in de jungle zitten: bij een van die talrijke loketpassages viel mijn oog op een héél bijzonder exemplaar van die eerder aangehaalde unieke Ibiza-fauna. Een vreemd, ietwat tweeslachtig wezentje van rond de zestig, pakweg anderhalve meter hoog, met een gigantische neus en lange zilvergrijze manen dat al springend een papier probeerde af te geven aan de bizar genoeg duidelijk gecharmeerde señorita achter het voor hem/haar ocharme veel te hoge loket. De Livingstone in mezelf noteerde meteen naast de eerder aangehaalde visuele ook enkele andere karaktertrekken – springkrachtig als een kangoeroe, bezwerend als een goeroe – in zijn denkbeeldig expeditie-logboek. Het moest zo maar eens een exemplaar van een bijna uitgestorven soort zijn.
Bijzonder warmbloedig, nachtdier, bedwelmt zijn prooi met een zelf aangemaakte love potion, ruikt naar gesmolten kaas
Maar omdat Ibiza nu eenmaal een eiland is en bovendien met een goede 500 vierkante kilometer oppervlakte niet eens zo’n groot, heeft het niet lang geduurd voor ik de dunkdodo in kwestie weer tegen het halflijf liep. We gingen met enkele vrienden namelijk exotisch uit eten. In Ibiza is dat dan: raclette bij de Zwitser. Jawel, kaasfondue en raclette op een tropisch-mediterraan eiland waar 310 dagen per jaar de zon elke gedachte aan sneeuw al doet smelten.
Het restaurant in kwestie heet La Finca Can Suldat, een oud boerderijtje – de finca uit de naam – dat door middel van een dozijn houten tafeltjes, een open haard en een blauwverlichte bar omgebouwd werd tot een oergezellig eethuisje. De trekpleister – naast de raclette dan – is ongetwijfeld het tuinterras: een bohemien amalgaam van versleten sofa’s, oude kandelaars en andere pseudo-antieke prullaria waar elke avond een bandje best knappe covers speelt van Bob Dylan, Johnny Cash en nog eens Bob Dylan. De trekpleister-van-die-trekpleister is echter de eigenaar van het etablissement. De Zwitser dus. Peter, heet hij. Lang grijs haar, diepe groeven op de snuit die tevens voorzien is van een gigantische snotkoker, amper groter dan de tafels waar hij tussenhuppelt. Jawohl, diezelfde hippiehobbit van aan het loket.
Intussen hebben we zelf al vele vrienden meegetroond naar Peter’s Shire en zonder uitzondering is iedereen telkens meteen in de ban van de man.
Want vergeet dat androgyne dat we eerst in dit prachtexemplaar vermoedden: Peter De Zwitser is een überbronstig alfaman(netje) pur sang en laat geen kans onbenut om zijn vrouwelijke fans mee te tronen naar zijn (laag, uiteraard) privé-toogje achterin de tuin. Daar serveert hij dan met veel zwier een shotje ‘zelfgemaakte’ limoncello en probeert hij vervolgens, balancerend op zijn grote teen, de dame in kwestie binnen te doen. Een prachtige paardans die zelfs David Attenborough in vervoering zou brengen. Peter, die bij mijn wederhelft nooit verder gesprongen is dan de onderkaak, is intussen een, euh, halve vriend geworden en ik heb het logboek van mijn imaginaire natuurexpeditie reeds aangevuld met: bijzonder warmbloedig, nachtdier, bedwelmt zijn prooi met een zelf aangemaakte love potion, ruikt naar gesmolten kaas. Maar vooral: uniek exemplaar, met uitsterven bedreigd. Geef toe, dat kan je toch niet in een paar woorden uitleggen aan zo’n callcentermens?